28 maart 2024

Onderwijs is alleen met sleutelrol voor de leraar toekomstbestendig

GASTOPINIE | Op de conferentie ‘In het onderwijs kan het wel’, op zaterdag 15 januari in Vught, werden contouren geschetst voor het onderwijs van de toekomst. Onderwijsinnovator en oud-lector aan Fontys Hogescholen Jozef Kok geeft zijn visie op hoe het onderwijs zo ingericht kan worden dat het de veerkracht heeft om bij de tijd te blijven. In zijn ogen is de rol van de hooggekwalificeerde leraar cruciaal.


De discussie over de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs blijft te veel hangen in de vraag hoe het staat met de huidige, actuele kwaliteit. Na het jongste review van hoogleraar onderwijswetenschappen Jaap Scheerens van de Universiteit van Twente, denk ik dat we die discussie moeten afsluiten met de constatering dat het met die kwaliteit helemaal niet zo slecht gesteld is als sommigen (media, politici, maar ook ontevreden werkers in de sector) ons willen doen geloven.
 
Maar ook als we het daarover eens zijn, is dat nog geen reden om achterover te gaan hangen. Want waar de discussie eigenlijk veel meer over zou moeten gaan is of het onderwijs over vijf of tien jaar nog steeds goed zal zijn. En dat is dan niet alleen een kwestie van vasthouden van wat we hebben, maar ook verbeteren en aanpassen aan nieuwe eisen die de afnemers van onderwijs (zowel de leerlingen/studenten als het beroepenveld) over vijf of tien jaar aan onderwijs stellen.

Scheerens noemt al een paar verbeterpunten: meer aandacht voor excellentie en hogere cognitieve vaardigheden en meer mogelijkheden voor ‘opstroom’ in het voortgezet onderwijs. Een betere benutting van ICT (binnen en buiten het onderwijs) en van de recente uitkomsten van de neurowetenschappen kunnen we daar nog aan toevoegen. De discussie moet dus gaan over de toekomstige kwaliteit van het onderwijs: houden we het onderwijs nog wel bij de tijd?

Uitdagend en inspirerend
Ook in de toekomst wordt de kwaliteit van het onderwijs bepaald door de kwaliteit van de onderwijsleerprocessen: het leren van leerlingen en het denken en handelen van leraren, die voor die leerling (met ieder eigen talenten en motieven) een uitdagende en inspirerende leeromgeving weet te scheppen. Als we de kwaliteit van het onderwijs duurzaam en toekomstbestendig willen maken, ligt de sleutel daarvoor bij de leraar. Dat is feitelijk de belangrijkste knop waaraan we kunnen draaien. Uit allerlei nationaal en internationaal onderzoek blijkt dat de kwaliteit van de leraar de factor is die er het meeste toe doet.


 
Willen we onderwijs bij de tijd houden, dan moeten we iets met de (blijvende) kwaliteit van de leraar. Dat kan op twee manieren: a) zorgen dat er meer en hoger gekwalificeerde leraren het beroep in stromen en b) zorgen dat zittende leraren in een zodanige werkomgeving werken dat ze (willen) blijven leren. Bij de eerste oplossing hebben we het over (het niveau van) de opleiding van leraren en bij de tweede over de school als arbeidsorganisatie. Op beide zal ik verder ingaan.

Betere leraren
Wat de instroom van nieuwe leraren betreft moeten er ook weer twee dingen gebeuren. Als eerste moeten we er voor zorgen dat het algemene gemiddelde opleidingsniveau van leraren voor de verschillende sectoren van onderwijs omhoog gaat. Dat kan door zodanig hogere eisen te stellen dat (vanuit het huidige perspectief bezien) er overal meer ‘overgekwalificeerde’ leraren  in het onderwijs werken. Dus hbo’ers in de VVE, masters in het basisonderwijs en de eerste fase van het voortgezet onderwijs en gepromoveerden in tweede fase voortgezet onderwijs, mbo en hbo.
 
Het tweede dat we kunnen doen is het niveau van die verschillende opleidingen borgen c.q. verhogen door het formuleren van een gemeenschappelijk kennisbasis, het centraal stellen van de leraar als cultuurdrager en het versterken van het beroepsgerichte karakter ervan via bijvoorbeeld (academische) opleidingsscholen. Dat is anders dan we nu doen: eerst (te) laag gekwalificeerde studenten aantrekken en die dan vervolgens bijspijkeren op taal en rekenen.

De school als leer- en werkplek
Wat de school als arbeidsorganisatie voor leraren in functie betreft, is het nodig dat a) leraren uit hun isolement worden gehaald en b) dat leraren blijven leren op de werkplek. Hoe hoog en goed opgeleid dan ook, er is geen enkele leraar die voor alle leerlingen en voor alle vakken (in het basisonderwijs) de beste leraar is.
 
 Tot nu toe doen we alsof dat wel het geval is, maar weet iedereen beter. Ook leraren verschillen in talenten en motivaties. We zullen af moeten van de illusie dat elke leraar overal even goed in is en aanwezige verschillen in talenten beter gaan benutten. Maar dan moeten we ook af van een schoolorganisatie waarin de arbeidsdeling in klassen en vakken (elke leraar een eigen groep of elke leraar één vak) plaatsvindt en moeten we toe naar onderwijs dat veel meer een teamaangelegenheid wordt.

Niet de individuele docent maar het team moet over alle competenties beschikken

Niet elke leraar hoeft dan alle competenties te hebben, maar in elke school moeten alle competenties aanwezig en inzetbaar zijn. Als leraren dan meer gaan samenwerken en ieder een eigen toegevoegde waarde levert die past bij de eigen talenten, dan kunnen ze elkaar ook toetsen (horizontaal en collegiaal toezicht) en met en van elkaar leren.
Het (expliciet) leren op de werkplek wordt daarmee een integraal onderdeel van het dagelijkse werk. Leraren werken vanuit een nieuwsgierige en onderzoekende houding: kan het morgen beter? Als leraren samen werken vanuit die erkende ongelijkheid, worden ze niet zelfreferent, blijven ze zelf leren en dan komt het met het leren van de leerling vanzelf goed.
 
Meer regelruimte
Maar met die school als arbeidsorganisatie is nog meer nodig wil het ook een plek zijn waar leraren van en met elkaar leren. Er is meer autonomie nodig. Niet alleen voor de individuele leraar, maar vooral ook voor het collectief van elkaar toetsende leraren die er werkzaam zijn. Er is regelruimte nodig voor de individuele professional, zodat die naar bevind van zaken in de frontlinie van het uitoefenen van haar beroep, besluiten kan nemen over de wijze waarop zij met deze leerlingen in deze situatie het beste kan handelen.
 
Die regelruimte wordt alleen beperkt door de afspraken die er op schoolniveau zijn gemaakt (met name over de doelen en prestaties) en door de collegiale toetsing op basis van de standaarden die lokaal met elkaar zijn vastgesteld over de  wijze waarop die doelen worden bereikt. Bestuur en schoolleiding zijn stimulerend, faciliterend en dienend naar deze relatieve autonomie van de (samenwerkende) leraren.
 
Om er nu voor te zorgen dat het team/de school als collectief ook weer niet zelfreferent wordt, is er ook op dat niveau kwaliteitsbewaking nodig. Dat kan door versterking van de ‘horizontale’ verantwoording middels interscholaire visitatie, consultatie en toetsing. Daarmee kan de school autonomie ‘verdienen’. Dat heeft consequenties voor het (externe of verticale) inspectietoezicht.
 
Dat wordt proportioneel en sluit aan bij de zelfevaluatie van de instelling. Als de school middels een eigen kwaliteitssysteem en via visitaties getoetst door andere scholen, zijn kwaliteitszorg op orde heeft, dan ziet de inspectie alleen nog maar toe op dat kwaliteitszorgsysteem en op de opbrengsten.
 

  1. De inspectie zou bij die scholen moeten werken met een alternatief beoordelingskader, dat werkt met standaarden van de tweede orde. Voorbeelden daarvan zouden kunnen zijn:
  2. Individuele leraren en individuele teams/scholen mogen niet zelfreferent zijn (stellen zich toetsbaar en leerbaar op)
  3. Elke school investeert aanwijsbaar (tijd; geld) in zijn toekomstige kwaliteit; bijvoorbeeld 5% van de omzet
  4. In de school is op alle niveaus een systeem en cultuur van het geven en ontvangen van feedback: de basis van alle leren
  5. Alle scholen moeten wat betreft hun opbrengsten voldoen aan een ondergrens; pas daarna is er (toenemende) autonomie
  6. Er is zoveel mogelijk variëteit in het onderwijsaanbod (er is voor leerlingen en ouders wat te kiezen)

Naar duurzaam beter onderwijs
Terug naar de vraag: ‘Is het onderwijs nog wel bij de tijd?’ Die vraag heb ik hier opgevat als de vraag naar de toekomstige kwaliteit en dus naar het adaptief of volg-vermogen van ons onderwijssysteem. Is de manier waarop we tot nu toe ons onderwijs hebben ingericht (en dat tot nu relatief goed heeft gepresteerd) nog wel bestand tegen de nieuwe eisen die de gebruikers en de afnemers ervan in de komende jaren (gaan) stellen?
 
Uit deze analyse mag blijken dat ik daar aarzelingen bij heb. Willen we ook in de toekomst ‘Beter Presteren’, zoals onze minister dat graag wil, dan is meer extern toezicht, minder regelruimte, hogere exameneisen, meer toetsing en terug naar de ‘basics’, een heilloze weg. Het zet aan tot calculerend gedrag, tot leren voor de toets, tot verschraling van het vormingsaanbod, tot minder arbeidssatisfactie en tot deprofessionalisering.
 
We moeten daarentegen het leren (voor het leven) weer terug in het onderwijs zien te krijgen, de leraar erkennen als sleutelfiguur en (verdiend) vertrouwen in de leraar, de school en het onderwijs weer centraal stellen. ‘High trust’ en een interne ‘locus of control’ werkt beter dan ‘low trust’ en een externe ‘locus of control’. Dat kan elke pedagoog je vertellen. Maar ja, hoor ik u denken. Inderdaad, Marja. Is Marja wel voldoende pedagoog om dit te beseffen?  

► Wilt u meedoen aan de discussie? Stuur uw bijdrage naar info@onderwijsbrabant.nl

Deel dit artikel