JURIDISCHE KWESTIE | De media stonden de afgelopen maanden bol van berichten over seksueel misbruik binnen instellingen van de katholieke kerk. Het moeilijke van seksueel misbruik is dat de gebeurtenissen vaak lastig zijn te bewijzen. Het is het woord van het slachtoffer tegen dat van de verdachte.
Voor een directie of bestuur dat met een melding van seksueel misbruik wordt geconfronteerd is het van belang om zowel naar de klager als de aangeklaagde uiterst zorgvuldig te werk te gaan en zeker niet op basis van overhaaste conclusies actie te ondernemen, zo blijkt uit een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.
De kwestie deed zich voor op een openbare basisschool. Eind 2006 meldde zich een vrouw bij de directeur van de basisschool met het verhaal dat een bepaalde leerkracht haar in de jaren tachtig, toen zij nog als leerling op school zat, seksueel misbruikt zou hebben.
De directeur besloot kort daarna officieel aangifte te doen bij de politie. Die kwam tot de conclusie dat de zaak juridisch gezien verjaard was. Voor de school was daarmee de kous niet af, de directeur en algemeen directeur voerden opnieuw een gesprek met de oud-leerlinge. Hun conclusie was dat gezien de aard en de ernst van de beschuldigingen de betrokken leerkracht, hangende een nader onderzoek, geen les meer mocht geven.
In een vervolggesprek tussen directie en leerkracht ontkende deze laatste de volgens hem valse beschuldigingen, maar hij kwam tot de conclusie dat er in de gegeven omstandigheden voor hem geen toekomst meer was in het onderwijs. Een gesprek tussen beide partijen over een vertrek leidde tot niets omdat ze het niet eens konden worden over een ontslagregeling. Vanwege de ontstane impasse ontsloeg het bestuur de leerkracht op grond van gewichtige redenen artikel 4:7 van de CAO PO. Een nader onderzoek kwam er overigens niet.
De zaak werd in beroep voorgelegd aan de Centrale Raad voor Beroep en die stelde in haar oordeel dat de melding van seksueel misbruik terecht serieus was genomen door het bestuur. Echter, het bestuur had niet van meet af aan de indruk mogen wekken de beschuldigingen voor geloofwaardig aan te nemen. Zo had de algemeen directeur tegenover de betrokken leerkracht gezegd dat hij het relaas van de oud-leerling authentiek vond en dat hem het veel moeite zou kosten de vrouw niet te geloven.
Vertrouwensinspecteur
De raad stelde in haar uitspraak dat het bestuur niet op basis van de aangifte en de verklaring van de oud-leerling zulke conclusies had kunnen trekken. Bovendien diende het bestuur bij een dergelijke beschuldiging ook het belang van de leerkracht in het oog te houden. Toen duidelijk was geworden dat er vanwege de verjaring geen strafrechtelijk onderzoek zou volgen had bestuur met de vertrouwensinspecteur moeten overleggen hoe verder te handelen met de melding. In het verweerschrift dat het bestuur bij de Raad had ingediend erkende het bestuur bovendien alsnog dat de beschuldigingen niet vaststonden.
Van belang is nog te melden de leerkracht zich naar het bestuur niet in detail heeft uitgelaten over wat zich heeft afgespeeld. De raad vond deze houding van de leerkracht niet onbegrijpelijk, gelet op de wijze waarop het bestuur zich had opgesteld.
De Centrale Raad van Beroep kwam tot de conclusie dat de impasse in de onderhandelingen over het ontslag overwegend te wijten was aan het bestuur. De betrokken leerkracht kreeg daarom alsnog een aanvullende ontslaguitkering toegekend van 15.000 euro.
M.m.v mr. Peter Dijkmans, advocaat bij de Besturenraad
[April 2010]