ACHTERGROND | Toetsen is een hot item in het onderwijs. De overheid ziet het als een instrument om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Critici zien het als een toetsgekte, met kwalijke effecten als teaching to the test. Dr. Desirée Joosten – ten Brinke doet er als lector onderzoek naar.
Onder het motto ‘meten is weten’ heeft het fenomeen toetsen in het Nederlandse onderwijs een steeds prominentere plaats gekregen. Examens in het voortgezet onderwijs worden aangescherpt, er komen landelijke reken- en taaltoetsen, de Citotoets wordt naar alle waarschijnlijkheid verplicht en misschien komt er zelfs een instaptoets voor kleuters. Critici vinden dat het onderwijs, achter de broek gezeten door de overheid, in de ban is geraakt van een toetsgekte.
Zo op het oog zou dat waar kunnen zijn, maar dr. Desirée Joosten – ten Brinke, lector eigentijds toetsen en beoordelen aan de Lerarenopleiding van Fontys, kijkt daar toch anders tegenaan. Natuurlijk, ze weet dat het focussen op toetsresultaten geen garantie is dat we in de mondiale top-5 van het onderwijs terugkeren. Maar in het Nederlandse onderwijs is toetsing nog steeds een ondergeschoven kindje en kan het wat haar betreft geen kwaad als daar nu meer de schijnwerper op gezet wordt. Niet in de zin dat er veel meer getoetst zou moeten worden, maar wel dat de kwaliteit ervan zoveel beter kan.
“Er is een onderscheid in wat in jargon heet summatieve toetsing en formatieve toetsing. In het eerste geval krijgt een leerling of student een beoordeling – meestal een cijfer –en dan gaat het erom: wel of niet doorgaan. Maar daarnaast heb je toetsen waarmee je een leerling stuurt in zijn ontwikkeling. En dat is heel gevarieerd, van een beurt voor het bord waarbij een leerling een som uitlegt, het uitvoeren van een opdracht in het veld, het onderling beoordelen van tussenproducten, tot het maken van eerste versie van een scriptie. Dat is voor mij dus veel breder dan alleen afsluitend toetsen. Bij die manier van toetsen gaat het vooral om de feedback die je krijgt van je docent, of van medeleerlingen of –studenten. Niet alleen wat goed of fout was, maar meer waarom en wat je daarvan kan leren.”
Hoger plan
Toetsen is dus, benadrukt lector Joosten, een volwaardig deel van het onderwijs maar nog lang niet alle docenten zien dat zo. Haar opdracht als lector is om aankomende leraren, maar ook de lerarenopleiders en de zittende docenten, te leren hoe ze met gebruikmaking van goede toetsen het onderwijs op een hoger plan kunnen brengen. Hoe ze door het geven van feedback een leerling of student in staat stellen zich verder te ontwikkelen. Om deze kwaliteitsslag te maken, is het nodig dat leraren zich bewust zijn van hun kennis en kunde op het gebied van beoordelen. “Als je bij het nakijken van een schriftelijke toets alleen maar met rode streepjes aangeeft wat er fout is, dan is de feedback wel heel erg beperkt”.
“Toetsen wordt vaak als bedreigend ervaren, leerlingen en studenten vinden het niet leuk. Daar kun je verandering in aanbrengen door meer de nadruk te leggen op de formatieve toetsen en leerlingen te betrekken bij het ontwerp van toetsen. Het is toch heel mooi als je kan laten zien dat je als leerling of student een goede presentatie kan geven? Dat je ergens veel kennis over in huis hebt?”.
Kennis niet laten verdampen
In het onderwijs is het beoordelen nog teveel een sluitpost, stelt Joosten vast. Alle aandacht gaat naar de methode, de onderwerpen die aan bod moeten komen, maar het gaat nauwelijks over de vraag hoe je met behulp van toetsen het leren kunt sturen. Want zo werkt het natuurlijk wel, als een leerling of student weet wat en hoe er getoetst gaat worden, dan richt hij zich daar op. De kunst is om te bereiken dat niet alleen geleerd wordt voor die ene toets, waarna de opgedane kennis of ervaring als het ware verdampt, maar dat wat er geleerd is ook echt beklijft, duurzaam is.
‘In het onderwijs is beoordeling teveel een sluitpost‘
Volgens Joosten is het daarom van groot belang dat scholen en instellingen een helder toetsbeleid ontwikkelen dat parallel loopt met het onderwijsprogramma. En docenten moeten niet op eigen houtje toetsen bedenken, maar in samenspraak met collega´s en studenten, in aansluiting op het toetsbeleid. De lector geeft een voorbeeld. “In de bovenbouw van havo en vwo is er een PTA, een programma voor toetsing en afsluiting. Dat begint echter pas in het vierde jaar. Waarom is er geen PTA dat al in de brugklas begint? De overgang van klas drie naar vier wordt nu voor leerlingen bemoeilijkt omdat het niveau van toetsen ineens een stuk hoger ligt dan ze gewend waren en de manier van toetsen vaak anders is. Docenten in de boven- en onderbouw zouden dat veel beter op elkaar af moeten stemmen.”
Uitleg aan ouders
Scholen zouden meer werk moeten maken van transparantie. Aan de leerlingen en aan de ouders duidelijk maken hoe en wat er getoetst wordt. “Leg bijvoorbeeld aan ouders uit waarom hun kind de ene keer een vier en de andere keer een acht heeft gehaald. Ouders willen weten wat het ontwikkelperspectief van hun kind is. Zijn er bepaalde onderdelen waar de leerling meer aandacht aan moet geven, zijn er veel lessen uitgevallen, was de toets wel goed samengesteld?”
In zo’n brede benadering van toetsen zou het uitdrukken van het oordeel in cijfers niet zo voor de hand liggen. Een cijfer is immers maar een beperkte weergave van iemands prestaties. Maar de lector heeft niet de illusie dat het onderwijs zonder rapportcijfers zou kunnen. “We zijn een maatschappij waar het geven van de cijfers 1 tot met 10 zit ingebakken. Op het moment dat je daar vanaf gaat wijken voelen leerlingen, studenten en ook volwassenen zich ontheemd. Het geeft toch een bepaald gevoel van herkenning.”
[Ook gepubliceerd in de onderwijsbijlage van het Brabants Dagblad juni 2011]